Wist je dat elk sprookje in feite een transformatieverhaal is? Zo ook het sprookje van de meermin. De meermin is een fabeldier. Half mens, half vis. Half warm en broos, half kil en gepantserd. Maar wist je ook dat de meermin in een vorig leven een ander fabeldier was? En dat ze dus transformeerde in een meermin? …
Er was eens een steenslang. Met de kop van een bok en het achterlijf van een slang. Met een koppig gewei en een sensuele, dansende staart. Onwrikbaar en tegelijk wispelturig. Dwars maar charmant. Onweerstaanbaar dwars maar charmant. Man en vrouw.
De steenslang leefde aanvankelijk hoog in de bergen. Waar een wilde rivier in alle sereniteit ontsprong. Drie keer per dag laafde de steenslang zich aan het bronwater. De rest van de dag lag het dier met zijn kop in de schaduw van de berg, met haar staart in de zon. En zo kwam het dat de steenslangs gedachten steeds kwieker en spitsvondiger werden. En zo kwam het ook dat de steenslangs staart steeds vuriger werd.
In het bergbeekje leefde ook waterelfen. Fabelachtige wezens die er steeds anders uitzagen. Afhankelijk van wie hen bekeek. Soms leken ze op een draak. Vurig en massief. Of op een doodshoofdaapje. Speels en onbetrouwbaar. En als je heel goed en lang tuurde zag je soms eentje die leek op een panter. Wilskrachtig en teder. Maar die laatste waren erg zeldzaam en de steenslang had er nog nooit zo één ontmoet. Of had niet goed gekeken.
Op een dag sprak een aapwaterelf de steenslang aan terwijl die laatste zich te goed deed aan het frisse water van de beek.
“Kom je niet zwemmen?” vroeg de elf.
De steenslang verschrok zich. Wie wilde er nu met een steenslang praten? Wie wilde er nu met een steenslang zwemmen? Dus de steenslang vroeg:
“Waarom zou ik zwemmen als ik springen en kronkelen kan?”
De waterelf lachte. Wat een domme vraag, dacht ie.
“Omdat zwemmen heerlijk is, domme steenslang. Omdat je dan gewichtloos bent. Omdat het lijkt op vliegen en zweven en dromen. Omdat je dan even helemaal los komt van deze wereld, daarom! En omdat we dat dan samen zouden kunnen doen. Jij en ik. Want weet je… ík kan niet springen en ook niet kronkelen. Samen dingen doen is leuk! En alleen is maar alleen. Toch?!”
De steenslang wist het niet zo goed. Het gewei op zijn hoofd schudde hard van nee. Het vurige puntje van haar onderlijf zwiepte van ja. De steenslang had zich nog nooit zo verscheurd gevoeld. Zo tegenstrijdig met zichzelf. En in tegenstrijd moet je compromissen sluiten.
Ons fabeldier plantte zijn gewei dus in de oever en doopte vervolgens haar hartstochtelijke achterlijf in het heerlijke frisse water. De waterelf vond dat geweldig spitsvondig van de steenslang. Ze speelden en spetterden een hele dag in het water, de aapwaterelf en het onderlijf van de steenslang. Tot de elf honger kreeg, een heremietkreeft voorbij zag zwemmen en er als een pijl achteraan ging. De steenslang bleef alleen achter en zag de elf nooit meer terug.
Dagen, weken, maanden gingen voorbij en de steenslangs gedachten werden steeds kwieker. En de steenslangs onderlijf steeds warmbloediger. Bovendien besefte de steenslang nu pas hoe eenzaam het was bovenop de berg. Samen is leuk en alleen is maar alleen, dacht ie, besloot om de loop van het beekje te volgen en daalde langzaam de berg af.
Toen ie ongeveer in het midden van de berg nog eens ging drinken aan het beekje, sprong er ineens opnieuw een waterelf omhoog. Het was een draakwaterelf. Vurig en massief. Bij elk woord dat de elf sprak, vlogen er vonkjes in het rond en werden gigantische waterkeien heen en weer gezwiept.
De steenslang werd toch een beetje bang van de draak en verstopte zich achter een boom. Maar de draak klom uit het water, kuste de steenslang in de nek en zei:
“Sluit je ogen, steenslang. Ik weet de weg. Naar het water, naar het vrije, eindeloze, frisse, onstuimige, overrompelende water waar we onze vurige staarten kunnen blussen. Kom, steenslang, kom mee!”
En de steenslang sloot de ogen. En de steenslang ging mee, sprong in het water, zwom en spetterde en lachte en gierde en had nog nooit zo’n geweldig plezierige dag meegemaakt.
“Zo zou ik voor altijd en eeuwig kunnen leven”, sprak de openhartige steenslang. Maar de draak antwoordde niet. De steenslang opende de ogen. De draak was verdwenen. Zijn vlammende lijf was geblust, gedoofd en opgelost in het water.
De steenslang was weer alleen en besloot om nog wat dieper af te dalen van de berg. Misschien dat er aan de benedenstroom wel een panterelfje zou wonen? Ooit had er iemand gezegd (of misschien had de steenslang het wel gewoon gedroomd?) dat als je maar goed genoeg tuurde, dat je die dan zeker ontmoeten zou. Een panterwaterelf. Wilskrachtig en teder. De steenslang kon aan niks anders meer denken. Tuurde dagen en weken en maanden naar de beek. Zijn gewei werd zo broos en slap van het vocht dat het op een dag van zijn hoofd viel en er twee diepe gaten achterbleven op zijn kop. Daar borrelden nu kwieke gedachten uit. Die zwiepte de steenslang met zijn vurige slangenlijf in het rond. Uit elke gedachte groeide een sprookje. Totdat de beek bedolven was onder de verzinsels en de allerallerlaatste panterwaterelf de benen nam naar het ruime sop.
De steenslang begon te janken. Dat had ie daarvoor nog nooit gedaan. Nooit eerder had ie zich zo eenzaam gevoeld. De steenslang jankte zo veel tranen dat alle sprookjes wegvloeiden tot er nog eentje overbleef: het sprookje van de meermin. Het dobberde als een laatste reddingsschuitje het beekje af. De steenslang dacht niet na, sprong en klampte zich uit alle macht vast aan dit allerlaatste sloepje. Ogenblikkelijk groeide er lange, blonde lokken uit zijn kop, zijn knokige romp werd zacht & romig en er groeide een glimmende staartvin aan het uiteinde van zijn lijf. En toen begon het ineens te donderen en te bliksemen (écht waar!) alsof de goden er mee gemoeid waren…
En één van die bliksemschichten trof de steenslang in de rechterhartskamer en schakelde voor altijd zijn mannelijke zijde uit. De steenslang die geen steenslang meer was, was nu een meisje, een meermin. En in die gedaante zette ze koers naar zee en zocht ze meer begeesterd dan ooit naar haar wilskrachtige, tedere panterelf (die misschien niet bestond).