Wij woonden als kind in een bos. Een sprookjesbos. Met een metalen ros voor de deur. En een heks in het huisje op het einde van het pad. Rond het huisje had ze een web gespannen. Een sferisch web. Met verborgen magneten. Onze draver weerstond niet. Hoe we ook tegenstuurden, we belandden meermaals per week op de heksendorpel. Op den duur mochten we binnen zonder kloppen. Er zat sowieso geen deur in de deuropening. ’s Zomers niet. Dan moest je door een sluier van aaneengeregen walnoten en versteende rozijnen. Men zegde dat de heks getrouwd was. Ik geloofde dat niet. Ik geloof dat ze zichzelf soms in een echtgenoot omtoverde. Ze waren immers nooit allebei in het huisje. En ze waren op gelijke wijze boosaardig. Gewiekst. Geduldig. Altijd met een plan in het achterhoofd. Manipulatief. Onweerstaanbaar. Met een fluwelen mantelpakje aan.
Als we binnenkwamen, zat ze meestal voor het raam in de keuken. Daar rolde ze slechte dromen. De hele dag door deed ze dat. Met een slechtedromenmachientje. Onbewogen stopte ze boze herinneringen in het gleufje, dan friemelde ze een lege peul in het gaatje en dan: sjaksjak. Je kon er uren naar zitten kijken. Op het einde van de dag aten we bonensoep.
In het huisje woonde ook een papegaai. Die riep de hele dag dat hij douchen wou. En trek je bloesje uit. Trek je bloesje uit. Bloesje uit. In de douche. Bloesje uit. Trek je bloesje uit. Oelala. Bloesje uit. In de douche. Je werd er helemaal tureluut van. En als je dan terug opkeek, zat de echtgenoot aan tafel. De heks was dan altijd naar de winkel. Heel eventjes maar. Je mocht gerust blijven, ze zou zo terug zijn. Wij trapten daar niet in. Want de echtgenoot had lange vingers. Daarmee streelde hij graag over je rug. Zijn gele klauwen tippetapten over het Perzisch tapijt, gleden van de rozenstengels op de keukentegels onder je bloesje, streelden je vel, telden de huiverbultjes – één, twee, drieduizend – koorddansten op het rekkertje over je rug. De papegaai zong zijn lied. Trek je bloesje uit. Bloesje uit. Oelala. In de douche. Bloesje uit. En het volgende dat je je herinnerde was dat je over het steegje galoppeerde. Je hart in je keel. Vooruit. Vooruit. Over het pad. En dan sloop je heel stilletjes je kamer binnen. Dan trok je de dekens tot ver over je hoofd. Tot er een sterrenhemel ontwaakte, tolde boven je. En daarin verdronk je dan. Tot je alles vergeten was. Tot je ruggevel terug fluwelig zacht. Tot de gouden schaduwen sliepen. Tot het riedeltje zweeg op het einde van het pad.
Wij woonden als kind in een bos. Een sprookjesbos. Ma, pa en ik.