‘s Zomers zaten we bij Mia op de dorpel. Ik weet niet goed waarom. Het was een oud wijf dat rochels ophoestte en stonk naar mottenballen en opkruipend vocht. Ze zat dan in haar versleten schommelstoel tussen de trap en de dorpel. En wij zaten op de grond. Als apostelen om haar heen. Ze droeg schoenen met steunzolen en grijze kousen waar de rek uit was. Onder het grauwe vel van haar stekkebenen liepen purperen aders die elk moment uit elkaar konden spatten. Wanneer dat gebeurde wilde je liever niet in de buurt zijn. Mijn buurmeisje had dat eens meegemaakt en houdt daar tot op de dag van vandaag trauma’s aan over. Zegt men. Op de vensterbank stond steevast een fleske bier met daarnaast wat droge tabak en blauwe blaadjes. Ze leerde ons sigaretten rollen en wie Schipper mag ik overvaren gewonnen had, mocht eens aan haar fleske drinken. Aan de overkant van de koer stonden Sandra en haar zus Bianca. Aan het poortje. Zij mochten de koer niet op. Mia schreeuwde dat ze moesten ophoepelen. Wij vonden dat normaal. Op den duur. Sandra was immers stomvervelend en Bianca was scheel. Ze had een dikke bril op waarvan één glas afgeplakt was met pleisters en er scheelde ook iets aan haar voet, waardoor ze mankte. Bovendien jankte ze altijd en dan veegde ze haar snottebellen met haar mouw uit over haar gezicht. Haar wangen kraakten van het opgedroogd snot.
Als we in de verte een brommer hoorden krijsen, dan moesten we allemaal opduvelen. We gingen dan hinkelen op straat. Stoven uiteen als Jacky op zijn baanmachine zonder knalpot de straat in kwam scheuren. Jacky was Mia’s zoon. Hij zag zo geel als een Chinees. Duwde zijn brommer tegen de muur en schoffelde de trap op. Gordijnen toe.
Op een keer stond ik aan Mia’s poortje. Ze riep dat ik moest ophoepelen. Stinkdieren mochten de koer niet op. Mijn buurmeisje keek me strak aan en gebaarde met haar kin dat ik moest opkrassen. Gele broeken mochten overvaren. Bianca huppelde naar de overkant.
Jaren later zitten we op Mia’s begrafenis. Mijn buurmeisje speelt met een muntstukje. Laat het van de ene hand in de andere glijden. Het muntje rinkelt over de kille vloer. Slalomt zich een weg tot voor de voeten van meneer pastoor. Dat ze met haar geliefde zoon herenigd is, mompelt hij. Ze staat aan het poortje. Ophoepelen, Mia. De koer zit vol.