We hadden elkaar maanden niet gezien of gesproken. Na ons laatste gesprek waarin ze opriep om kat met pruimen te eten in tijden van crisis en bovenop me sprong op de koude vloer van het koffiesalon, kon ik het niet meer opbrengen om haar te ontmoeten. Toch zat ze in mijn hoofd. Steeds luider. En toen er deze morgen een post-itje flapperde aan mijn muur, wist ik dat zij het was. Ze moest me zien. Dringend koffie met me drinken. Ach, wat haatte ik haar en haar ingebeelde superioriteit, haar arrogantie, haar onempatische blik op de wereld. Haar geslurp aan zwarte koffie.

Ze zit er al. Aan ons tafeltje. Koffie wordt opgeslurpt. Suikerklontjes ostentatief van het bordje geduwd. Ze kijkt me aan. Dat ze haar in het oog houden, zegt ze. Ik slik. Besluit om verder niet te vragen hoe het met haar gaat. Als ik haar wil ontmoeten moet ik elk plan achterwege laten. Moet ik tegelijk op alles en op niks voorbereid zijn. Als ik haar wil omarmen moet ik zonder vooroordelen zijn. Moet ik alles wat ik denk te weten overboord gooien. Opnieuw beginnen. Met een schone lei. Ik ben een kleuter in het instapklasje. We gooien de dobbelsteen. Rood. Tomaat. Aardbei. Bloed, zegt Geertje. Natuurlijk.
Ik haal mijn schouders op. Wie houdt je in het oog? Ze, zegt ze. Zé houden mij in het oog. En dan toont ze mij de binnenkant van haar pols. Doorheen haar rijstpapieren vel zie ik een donderblauw plaatje. Een chip, zegt ze. Dat ze jaren geleden reeds, geselecteerd werd om in een proefproject te stappen. Dat elk woord dat ze uitspreekt, elke stap die ze zet, gemonitord wordt. Opgeslagen. Gestatistikeerd. Geïnterpreteerd. Gewikt en gewogen. Gemanipuleerd in het verhaal als een bonzaïkat in een fles. Ik zucht. Al mijn ongeloof uit mijn lijf. De lucht siddert van leugens. Een vrouwenkoor krijst vals en hoog. Dat ik misschien één en ander symbolisch moet begrijpen. Als een metafoor. Ze schudt het hoofd. Slurpt haar kopje leeg. Wat zij niet weten, tenminste, wat ik dacht dat zij niet wisten, zegt ze, is dat ik mezelf gehackt heb. Ik zie wat zij van me maken. In welke fles zij mijn acties en woorden manipuleren. Hoe zij de touwtjes van mijn leven in handen denken te hebben. Welnu – en ik bespaar je de technische details – sinds een aantal maanden bespeel ik echter de poppenspelers. Ik ben als het ware de regisseur van het poppenspel waarin ik bespeeld wordt. Snap je? Dat doe ik niet, maar ik knik toch. Wat moet je anders?
Ik drink van mijn koffie. Zij kijkt naar een lege bodem. Trekt een blauw blaadje uit het kartonnen houdertje. Plooit het dubbel en nog eens dubbel. En nog eens. En nog eens. Tot er een minuscule speer tussen ons op tafel ligt. Ik zeg dat ik niet gewapend ben. Ze haalt haar schouders op. Als het oorlog wordt, is alles gerechtvaardigd. Ik knik. Dat is waar. Als het oorlog wordt, mag je alle regeltjes overboord gooien. Zeker zoiets als privacyregeltjes. Dat heeft dan geen enkele waarde meer. Stel je voor. Wie maalt daar dan om? Als je in de loopgrachten ligt. Ik niet en zij zeker niet. Ze houden me in het oog. Kijken elke dag welke regie-aanwijzingen ik geef. Vanuit de Verenigde Staten. Geloof je dat? Die spreken geeneens Nederlands. Snap je? Ik vertrouw het zaakje niet. Ze hebben me door! Ze rukken me binnenkort de touwtjes uit de handen! Zullen hier op een dag voor de deur staan. Me een zak over het hoofd trekken en me trachten te verdrinken. Ze zullen me martelen. Informatie uit mij willen peuteren. Maar weet je, ik lul maar wat. Ik weet van niks.
En dan zwijgt ze. Alles is verteld. Zij weet van niks en ik van nog veel minder. Ik zou haar kunnen omhelzen. Maar dat doe ik niet. De afstand tussen ons is gebarricadeerd. Een witte speer kijkt me dreigend aan. Elke stap in haar richting kan fataal zijn. Ik slik mijn blik in. Drink mijn koffie uit. Staar in het ongeloof dat tussen ons suddert.