“Speelt gij dan de domme tante? Evy? Is dat goed?”
Ik denk na. Ik wil liever een andere rol. Iemand spreekt me voor.
“Ik wil eigenlijk wel de domme tante spelen. Dan kan Evy de rebel zijn. Is dat niks?”
De Regisseur denkt na. Neen. Dat ziet hij niet zitten.
“Weet je”, zegt hij “of je dat nu wilt of niet, je ontsnapt nooit helemaal aan een zekere mate van typecasting”
Ik kuch.
Hij komt dichterbij me staan. Doordringt mijn persoonlijke ruimte. Op welk knopje zal hij drukken? Omhoog, om in mijn hersenpan te roeren? Omlaag, om mij te kriebelen in mijn buikje? Helemaal de dieperik in, om mij op de bodem achter te laten?
“Het gaat om je accent, meisje. Dat Limburgs van je, associeert men niet met leiderschap, met rebelsheid. Nee, dat is eerder een… hoe zal ik het zeggen… een taal van…”
“… een domme tante” zeg ik geïrriteerd.
Hij haalt zijn schouders op. Hij is de regisseur. Hij heeft gelijk.

En hij had ook gelijk. Ik heb sindsdien een eeuwigheid gezwoegd om mijn stem met zijn mooie, muzikale, grappige Limburgse tongval om te boetseren tot een oprechte, een geloofwaardige theaterstem die niet onmiddellijk associaties wekt met De Loser, De Dommerik, De Karikaturale Limburgse Snulleman/vrouw.
Eerst dwong men mij mijn tong te krullen (dat doen Midden-Limburgers niet): “Al je klanken zullen naar voren verhuizen!” (ik hou van achterafjes, achterdeuren, achterwegens, achterpoortjes)
Dan moest ik de zachte opzwiep van mijn essen, zetten, sch’s en andere klankneefjes & nichtjes, met een borsteltje verwijderen. Zachtjes! Enkel het opzwiepje! De rest mag blijven staan.
Vervolgens richtte men zijn pijlen op mijn i. De i van vis (verse als het kan). De i van bril (een roze liefst). De i van ik-wil-dit-niet (eenheidsworst op mijn boterham). Ik zou het zelf wel uitzoeken.
En dat deed ik. Ik zocht eeuwenlang naar het juiste recept. Naar de ideale toonhoogtes, de muzikaalste klanken, de overtuigendste melodieën, de zachtste ritmes en ik overgoot dat met authenticiteit. Want daarover gaat het. Toch? Ik wilde dat men naar mijn verhalen zou luisteren. En dat mijn tongval daartoe mocht bijdragen. Met aan zijn zijde: mijn mimiek (overdreven), mijn wiegend lijf (sinds ik baby’s troostte in mijn armen), mijn blik (ontsloten), mijn constant zoeken naar de jazz in elk verhaal (ritmisch, rijmend, muzikaal dan weer a-ritmisch, verrassend en chaotisch). Ik blijf zoeken, maar ik ben op de goede weg. Ik mag dat zeggen. Ik ben de Regisseur van dit schouwspel. Ik heb gelijk.

Wat bezielt dan een Matteo Simoni – Smos voor de vrienden, Devon voor de geile wijven – ? Zijn Midden-Limburgse slang mist sappigheid, diepe ij’s, tufvolle opzwiepen, melodische herhalingen van het persoonlijk voornaamwoord (op het einde van de zin, na de komma – Gaat ge ook Esso, gij? Ik ga ook Esso, ikke) en above all: oprechtheid, geloofwaardigheid (verdomme!). Zijn Noord-Limburgs is gemazeld met vreemde semi-Maaslandse melodieën, schoolplankentaal, karikaturaal Hasselts en mist (above all): oprechtheid, geloofwaardigheid. En daarmee sluit hij helaas aan bij een lange traditie in het Vlaamstalige drama. Daarmee bevestigt hij nogmaals het Limburgse stereotype van Domme Kloot.
Doe mij maar Matthias Schoenaerts dan. Antwerpenaar – Vlaamscher wordt het niet – maar zijn Sint-Truidens in de film Rundskop is toch heerlijk? Misschien niet perfect (ah, de zalige imperfectie!), wel oprecht, geloofwaardig en van zijn eigen. Je hoort dat hij die taal heeft beslopen als een roofdier zijn prooi. Dat hij er maandenlang naar geluisterd en van geproefd heeft. Tot hij diep in zijn buik oprechte liefde voor die rauwe Zuid-Limburgse taal voelde opborrelen. En toen heeft hij haar ingeslikt. Toen heeft hij haar herkauwd en doordrenkt van zijn eigen bloed en sappen en herinneringen, terug uitgetuft. En dat gelooft men. Dat is een authentieke stem. Dat is wat het schone Limburgs verdient. Ik vind dat. En ik heb gelijk. In dit schouwspel. Dus zwijg uw lip en ga knikkeren, gij.